Ik lag in bed en verzuchtte tegen Mijn God (en ik was echt niet onzeker of zo, maar blikte terug op mijn inspanningen en daden): “Ach, wat heeft U aan me. Ik ben wispelturig. Ik luister niet goed, ik ben lui. Ik beloof U van alles en ik kom mijn beloften niet na. Ik ben wankelmoedig. Ik besteed eindeloos tijd aan vele dingen des levens, terwijl U spaarzame ogenblikken van me krijgt. Ik ben inconsequent, ik vertrouw U onvoldoende als ik bevangen word door de teisteringen des levens. U zegt steeds “wees gerust” maar ik ben het vaak niet. Ik moet het eerst nog zien wat U me belooft. Ik ben onbetrouwbaar. Ik, ach, ik ga maar niet eens door, het is hopeloos.
Mijn God, wat moet U wel niet van mij denken. U ben vast
teleurgesteld.
Nee, bedacht ik dat is God niet.U bent vast moedeloos.
Nee, bedacht ik, dat is God niet.
U bent vast ongeduldig geworden.
Nee, dacht ik, dat wordt God niet.
Maar wat bent U dan? Hoe kijkt U naar me? Wat vindt U van mijn gedoetjes?
Ik zei: ‘Ach wat kan ik zeggen tegen U. U weet alles.
U weet van mijn verborgenheden. U weet van mijn
gehechtheden. U weet van mijn zwaktes. U weet van mijn geworstel. U weet van
mijn tekortkomingen. U weet van mij alles. U weet alles. U ziet mij helemaal.
Ik kan niets verbergen. U bent de enige
die mij kent en mij ziet.
En ik word meegenomen, vrij onverwachts, in een overweldigende golf van louter liefde,
louter acceptatie, louter wijsheid. Ik voel hoe God naar mij kijkt. En wordt
ondergedompeld in een melkwitte zee van zijn, van liefde, van begrip, van
wijsheid, van acceptatie. En ik moet huilen van geluk. Ik kom thuis. Ik word
gezien, in al mijn zwakheden. En alles mag er zijn. En al mijn tobberijen zijn weggeraakt
in deze golf van liefde. Er is niets anders dan God en iets dat zichzelf ik
noem, maar niet gevonden kan worden. Ik
besta niet meer, maar ben ondergedompeld in een zee van rust, ruimte, volle
leegte, een melkwit bestaan van zijn, van liefde, van gezien worden, van
overgave, van gestopt zijn met worstelen, van gestopt zijn met denken dat ik
iets moet doen of voelen of zeggen terwijl ik niets meer hoef te doen.
Zijn, zijn, zijn.
Ik huil van geluk en herinner mij, dat dit altijd zo geweest
is. Dat ik mijn best niet hoef te doen in de ogen van God. Dat ik ben, dat Ik
Ben.Ik streel met mijn handen mijn gezicht en weet dat God mij aanraakt en mij streelt. Ik streel mijn arm en voel dat God mij aanraakt, dat mijn arm zelf de aanraking van God is, dat mijn hele lichaam de aanraking van God is. Ik ben, ik ben, Ik ben.
Gelukkig viel ik in slaap.
Mijn God, zou U hier
iets over willen zeggen?
Dit is zo goed, Mijn
zoon.
Wees gezegend.
Wees jullie allen
gezegend